Als er iets is wat ik liever niet doe is dat publiekelijk zielige verhalen ophangen. Ik krijg er een beetje jeuk van als anderen dat op social media doen en zich dan lijken te koesteren in de lieve bemoedigingen. Ik geef er de voorkeur aan eerst iets door te werken, later met enige humor terug te kijken op wat er is gebeurd en daar lessen uit trekken. Die lessen wil ik dan best delen – maar het liefst zonder als schooljuffrouw over te komen.
Deze keer laat ik mijn gebruikelijke tactieken voor wat ze zijn. Deze keer zeg ik: ‘Poe, wat ben ik moe.’ En wat baal ik van dat moe zijn – dat zeg ik er nog even bij.
Het schijnt normaal te zijn na kanker: de vreselijk intense vermoeidheid. Ik vind het nog steeds niet normaal. Het is een ander soort vermoeidheid dan ik ooit heb gekend. Alsof er bij iedere stap nijlpaarden aan mijn benen hangen die willen dat ik op mijn plek blijf staan. Mezelf aankleden is een uitdaging waarbij ik halverwege moet gaan zitten. Denken wordt complex; op dagen met de kankervermoeidheid kan ik zonder gedachte veel te lang voor me uit te staren. Lezen kost te veel moeite, wandelen is niet leuk. Alleen huilen lijkt (soms) een opluchting.
Het gaat weer voorbij, wil je nu tegen me zeggen. Ja, dat zeg ik ook tegen mezelf. Maar als de vermoeidheid er is, is het lastig te geloven. Het is het verkeerde moment om te googlen op “vermoeidheid na kanker”. Bij sommige mensen duurt het heel lang voordat die vermoeidheid voorbijgaat. Bij sommige mensen gaat het nooit voorbij. Wat doe ik dan?
Ik probeer haastig de zaken in perspectief te zetten. Afgelopen november was ik bijna vergeten dat ik ziek ben geweest. Toen voelde mijn lichaam zoals het voelde in mijn beste dagen: energiek, tot alles in staat. Die dagen komen vast weer terug, al zijn ze onderhand haast een half jaar geleden.
En ik moet niet vergeten dat er zoiets bestaat als voorjaarsmoeheid. Iedereen is moe na alle grauwe nattigheid van de afgelopen maanden. Die eindeloze herfst waarin de zon nauwelijks haar gezicht liet zien heeft impact op heel veel mensen. Als ik nu zeg dat ik moe ben, zeggen veel gesprekspartners: ‘Ik ook!’
Horen dat andere mensen ook moe zijn helpt. En tegelijk helpt het niet. Ik kan mezelf voorhouden dat ik misschien helemaal niet moe ben vanwege het effect van de chemo op allerlei gezonde cellen die beschadigd zijn geraakt door het genezende gif. Het is gewoon de tijd van het jaar, anderen hebben het ook. Tralala, dit gaat dus voorbij. Ik hoef me niet druk te maken.
De andere kant is dat ik écht een zware chemokuur heb gehad. Ik moet mijn lichaam serieus leren nemen, ernaar leren luisteren, zoals het jargon ons wil laten zeggen. Soms probeer ik dat. Ik ga zitten en doe mijn best om te voelen wat mijn lichaam nodig heeft. Maar als ik dat doe voel ik alleen maar die nijlpaarden aan mijn onderbenen trekken. Ik begin nijlpaarden erg irritante dieren te vinden.
Acceptatie. Weer zo’n psychologisch jargon-woord. Daar schijn ik iets mee te moeten. Of, zoals de arts in het ziekenhuis me aanraadde: wel mijn grenzen opzoeken, maar er niet te vaak overheen gaan. Zij zei dat als ik nu mijn lichaam niet serieus neem en er te veel van vraag, ik misschien nooit op het energieniveau kom dat bij meer vriendelijkheid voor mezelf wel mogelijk is. Dat zijn woorden die ik vaak hoor echoën in mijn hoofd. Zo ver wil ik het nooit laten komen.
Ik wil dus graag een jager op groot wild worden en nijlpaarden afschieten. In plaats daarvan zal ik een nijlpaardfluisteraar moeten worden. Luisteren naar wat er gebeurt in mijn lichaam. Leren accepteren dat de vermoeidheid er is, leren vertrouwen dat de vermoeidheid ook weer over zal gaan. Vertrouwen… pff, da’s bijna net zo ingewikkeld als geduld hebben. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer leven na kanker één grote les is in anders leren omgaan met mijn lichaam – met mezelf, met wie ik ten diepste ben.
Interessant, dat wel. Maar ik wens het niemand toe.
Photo by Tim De Pauw on Unsplash