Sapje

Er zijn van die dagen dat het in huis warmer is dan je zelfs in de winter aangenaam vindt. Buiten is het nóg warmer. De zon lijkt groter dan anders, of dichterbij.

Ik loop naar huis, langs plekjes gesmolten asfalt. Ik bedenk me net dat ik moet uitkijken daar niet in te stappen als ik mijn rechtervoet neerzet en voorover hel. ‘Sh…’ begin ik, voor een scheldwoord dat ik natuurlijk niet moet gebruiken, maar ik zeg: ‘Spltjsjs…’ Eigenlijk zeg niet ik het, maar mijn rechterbeen, of mijn voormalige rechterbeen. Ik lig op de stoep en waar mijn rechterbeen was, ligt onder de knie een gesmolten vlezig sapje met rode sliertjes. Het is echt warmer dan ik dacht.

Ik heb geen inspiratie meer voor scheldwoorden. Ik kijk naar het sapje op de stoep en denk dat ik me wat moet verbeelden. Er loopt een oudere Indische dame voorbij, leunend op haar stok. Ik zie haar wel vaker op straat en soms maken we een praatje. Deze keer loopt ze me voorbij zonder iets te zeggen. Ze kijkt me niet eens aan. Ik verbeeld me dat ik hier op de stoep lig. Dat moet wel.

Voorzichtig probeer ik op te staan. Met mijn linkerhand zet ik me af. Au! De straat is echt veel te warm. Ik kijk naar mijn hand. Naar de restanten van mijn hand. De topjes zijn gesmolten en over wat er nog is drupt asfalt, als traag zwart bloed. ‘Spltjsjs…’ fluister ik.

Ik kijk zijdelings naar wat er naast de hete straat ligt. Een veld, met verdord gras en terneergeslagen madeliefjes. Als ik daar nou eens zie te komen… Daar is het vast koeler dan op de straat. Heel voorzichtig steek ik mijn rechterhand uit, de enige die nog intact is. Heel voorzichtig zet ik mijn hand neer op het gras…

Au! De verdorde grassprieten steken als messen door mijn hand. Maar deze keer verbeeld ik het me echt: mijn hand is nog heel. Haastig schuif ik het gras op. Het is net te laat voor mijn rechterdij: die schuift nog even over de straat en drupt weg, naar de rest van het sapje op het asfalt. ‘Spltjsjs!’ grom ik.

Even hijg ik uit op het gras, maar ik heb het nog steeds heet. Bij iedere adem lijk ik verbrande lucht binnen te krijgen. Ik ga languit liggen. Het gras snijdt in mijn rug, maar dat negeer ik. Ik doe mijn ogen even dicht. De zon lijkt door mijn oogleden heen te prikken. Ik bedenk me dat ik beter nog wat door kan schuiven, naar de schaduw onder de bomen, maar ik ben te moe.

‘Spltjsjs…’ hoor ik.

Mijn hart klopt sneller.

‘Spltjsjs…’ hoor ik opnieuw.

Ik durf mijn ogen niet open te doen. Het ‘spltjsjs…’ lijkt van binnenin mij te komen, alsof ergens bij mijn buik een draaikolkje is begonnen te draaien.

Voorzichtig doe ik één oog open. Of dat wil ik, maar mijn ogen smelten net weg, richting de draaikolk. Het restant van mijn lichaam drupt de grond in, precies tussen twee dorstige grassprietjes en een madeliefje dat depressief zijn kopje laat hangen.

‘Spltjsjs!’ scheld ik, volkomen ongegeneerd nu. Ik ben een sapje in droge grond. Om mij heen voel ik korrels die mij willen opvangen, mij willen verspreiden totdat ik ontelbaar veel druppeltjes ben, die door ontelbaar veel grassprietjes worden opgedronken. Ik heb geen hart meer, en geen hersenen, maar ik weet toch dat ik bang ben.

Dan voel ik iets over het sapje-dat-ik-was tasten. Worteltjes, denk ik. De wortels van het madeliefje. Ze trekken aan me, proberen me naar binnen te zuigen, zodat ik straks door dat hele madeliefje verspreid word. Dan kom ik uiteindelijk in de witte bloemblaadjes terecht, en die richt het madeliefje dan naar de zon en dan verdamp ik en dan…

… Knipper ik met mijn ogen. Hé, ik héb ogen! Ik kijk en zie dat ik een sapje in mijn handen heb – hé, ik héb handen! De wortel van het madeliefje waar ik net aan dacht is misschien het rietje in mijn glas. Ik kijk om mij heen en zie mijn ventilator. Ik sluit mijn ogen weer en geniet van de koele lucht.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *