Stilleven

Lamp
Photo by Pietro Piovesan on Unsplash

Ooit werkte ik in Roosendaal, acht uur per dag. Ik moest vanaf negen uur zes uur lang aanwezig zijn, maar op welke tijden ik de andere twee uur invulde, lieten ze over aan mijzelf (en aan de prikklok). Ik ging vaak vroeg werken. Twee herinneringen staan me helder voor de geest: de vrouw die om zeven uur ’s morgens haar ramen zeemde (iedere week) en een lampje dat één straat voor mijn werk altijd brandde in een woonkamer waar nooit iemand zat.

Het is een rare traditie van ons Nederlanders: wel gordijnen aanschaffen voor woonkamers maar die nooit dichtdoen. Het heeft mij een gewoonte gegeven waar ik me voor schaam maar die ik niet kan afleren: ik gluur kamers in. Als ik ’s avonds wandel heb ik soms het gevoel dat ik aanschuif bij families. Ik zit bij ze op de bank terwijl zij naar tv’s kijken die met de jaren steeds groter zijn geworden.

Maar ik hou het meest van kamers met valletjes voor het grote raam, of van kamers op de eerste verdieping, zodat ik niet voluit naar binnen kan kijken, maar wel een lamp zie branden in de leegte. Mijn voorkeur gaat uit naar een ouderwetse lamp, een krullerige muurlamp of een hoge schemerlamp, die de kamer niet werkelijk verlicht maar in een permanente schemering houdt. Dan denk ik aan het huis van mijn opa en oma en lijkt het of ik daar weer zit, op de poef, in het uur tussen licht en duister, terwijl oma aan het koken is en opa tv kijkt, zijn bril op het puntje van zijn neus.

Als ik vroeger in ramen naar families of lege kamers keek, droomde ik over hoe mijn eigen huis eruit zou zien. Daarom vond ik dat huis in Roosendaal zo interessant. Dat had een interieur dat me enorm aansprak. Jarenlang woonde ik in een te klein appartement, met tweedehands spullen die me gegeven waren. In Roosendaal zag ik een stilleven van mijn droomhuis. Gek genoeg zou ik het nu niet meer kunnen beschrijven. Ik weet nog wel het gevoel dat de stille kamer me gaf: dat ik in die kamer zat, heel rustig, alsof ik weer op de poef zat bij opa en oma. Er is niks aan de hand. Ik ben thuis. Ik hoef niets te doen.

Ik heb mijn droomhuis gekregen. Met het gedroomde interieur. Met een uitzicht dat nog beter was dan ik had gedroomd. Na zes jaar gaf ik het weer op, omdat God me een mooiere droom gaf. Dat schrijf ik makkelijker dan ik het deed. Ik was thuis in mijn appartement aan de Lange Wantijkade. Maar nu ik eraan terugdenk geloof ik dat ik nooit helemaal dat gevoel van stilleven heb ervaren waar ik van droomde als ik langs lege kamers liep.

Ik zoek het gevoel nog steeds. Het lijkt verder weg dan ooit, en dichterbij dan ooit eerder. De stress om de uitslag ik op 6 maart in het ziekenhuis hoor, houdt me ’s nachts te vaak wakker. Misschien ben ik straks thuis bij mijn Vader, werkelijk thuis. Het is een geruststellend idee, en tegelijk merk ik dat ik meer aan het leven hang dan ik had verwacht.

Ik vlucht in mijn eigen stillevens: de verhalen die ik schrijf. Het afgelopen jaar, eerst op de bijbelschool en toen (nadat de klap van de kankerdiagnose wat minder hard nagalmde) tussen mijn behandelingen door. Ik heb gesleuteld aan de roman die altijd al de beste was van degene die ik heb geschreven. Nu is hij af. Weer een stilleven dat ik loslaat. Nou ja: in andermans handen leg. Ik denk aan uitgeverijen, en bij het idee om aanbevelingsbrieven te sturen, het manuscript bloot te stellen aan meningen en kritiek, wil ik graag vluchten naar een stille kamer waar maar één lamp brandt.

Terwijl ik dit schrijf denk ik dat ik in al die vreemde kamers iets zocht: werkelijk thuis zijn. Maar daar zijn niet alleen kamers voor nodig. Daar zijn mensen voor nodig. Ik ben thuis. Ik hoef er geen boeken voor te schrijven waarin ik andere levens creëer. Ik hoef er niet dood voor te gaan. Ik moet er Gods licht voor laten schijnen, en anderen uitnodigen in dat licht te gaan zitten.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *