Het is kwart voor zeven, het regent en het waait. Ik loop naar mijn werk. Aan het eind van de winter is het net niet helemaal donker: door de dikke, lage wolken zie ik soms een stukje lucht dat niet meer zwart is.
Op de Noordendijk hoor ik ganzen naar elkaar roepen. Vanaf een lantaarnpaal krijst een kauw. Ik kan de vogels nauwelijks zien in de schemer. Ik loop door, en hoor dan weer een kauw krijsen, hoog en klagelijk. Hem zie ik wel, staand in het doorweekte gras. Hij is niet zo groot. Een jonkie van vorig jaar, die niet altijd voor zichzelf wil zorgen en naar mij kijkt.
Ik kan hem niet helpen en kijk weer naar de lucht. Er is een wak in de wolken, waar de hemel wonderlijk licht is. Mijn perspectief verandert. De wolken om het stuk blauw heen zijn golven, en dan realiseer ik me: ik ben onder water. Even nog loop ik door, gedesoriënteerd, maar ik zie het goed: de hoge populieren langs de dijk zijn langgerekt zeewier, wiegend in de golfslag. Wat ik altijd dacht dat het wolkendek was, is in werkelijkheid het grensvlak tussen water en de lucht waarin ik pas écht kan ademhalen.
Ik strek mijn hand uit en vind een onzichtbaar touw dat me omhoogtrekt, naar de wolken die golven zijn. Snakkend kom ik boven. Om mij heen zijn blinkend witte golven en daarboven is de lucht blauw, zo blauw dat ik er nauwelijks woorden voor heb. Het lijkt op de kleur die je ziet vlak voordat de zon ondergaat, als er geen wolken zijn en je regelrecht het universum in kunt kijken. Ondanks dat er geen zon is, is toch alles helder. Misschien weerkaatsen de wolken hun licht, of misschien is er een licht dat ik niet kan zien maar er wel is.
Ik zit in een bootje dat al net zo wit is als de wolken om mij heen. Boven mijn hoofd vliegt een gans voorbij, zo laag dat ik zijn vleugels hoor. Hij roept naar andere ganzen, met een harde toon die toch zacht is. Ik hoor zijn roep in mijzelf, diep in mijn buik. Ik voel me alsof ik net als de gans op reis ben, naar een plek die nog stralender is dan wat ik om mij heen. Ik laat mij meevoeren en vergeet dat ik ooit in de regen heb gelopen. Ik kijk naar de eindeloosheid, naar het blauw dat geen einde kent. Ik denk niet meer aan mezelf. Ik weet niet eens meer wie ik ben. Ik weet alleen nog dat ik op reis ben en dat ik een bestemming heb.
Dan kom ik aan het einde van de wolken. Voor mij, beneden mij, boven mij zie ik alleen nog blauw. Ik kijk naar beneden en zie daar een donker stipje. Dat is de aarde: een klein gat in wat de echte wereld is. Ik kan het nauwelijks bevatten. Diep haal ik adem, en… dan regent het weer. Het zeewier is terugveranderd in populieren. Het is niet zo donker meer; het is al bijna half acht. Ik heb lopend gedroomd. Misschien. Vlak voordat ik bij mijn werk ben, vliegt er één enkele gans rakelings over mijn hoofd heen. Hij roept, naar mij of naar anderen zoals hem.