Uitschot? Eh, nee, toch niet…

Vanmorgen was ik voor mijn werk in een inloophuis. Voordat de bezoekers kwamen zat ik samen met de vrijwilligers aan de koffie. Ik bedacht me dat ik waarschijnlijk zo’n feel good verhaal zou schrijven dat het lekker doet met Kerst, maar waar ik zelf altijd sceptisch over ben. Heel lief hoor, verslaafden en daklozen helpen. Maar ik weet onderhand een beetje hoe eigengereid en zelfgericht ze kunnen zijn, zeker als ze geen behandeling willen. Zet het nou echt zoden aan de dijk om ze een paar uurtje een warm plekje te geven, vraag ik me wel eens af. Mijn conclusie na vanmorgen: “Wow, ja!”

Stel je het inloophuis voor. Roodgeblokte plastic kleedjes op de tafels, licht verlepte bloemetjes in kleine vaasjes, koffie en taart in gereedheid voor het bezoek dat eraan komt, en vooral érg enthousiaste vrijwilligers. Bijna allemaal over de veertig, met opvallend vriendelijke gezichten: ogen waar ik geen scherpte in zie. Ze zitten met elkaar te kletsen, over de Bijbel in Gewone Taal die net uit is (‘Misschien wat voor de Bijbelstudie!’), maar ook over wie nou toch die enorme appeltaart heeft geregeld. Carl, de baas, roept dat hij dat gedaan heeft, omdat hij zo blij is met zijn collega’s. Zijn opmerking wordt met hoongelach ontvangen. Lieve mannen en vrouwen, voor wie ik bewondering heb omdat ze voor mensen op straat zorgen en daar mee doorgaan als ze nauwelijks resultaat zien.

En dan komen de bezoekers. In eerste instantie alleen mannen, die op de koffie afstormen, een stukje taart pakken en achter een krantje duiken. Anderen zitten bij elkaar en praten bij. Sommigen hebben een grote mond, anderen zijn heel stil, en allemaal zien ze er haveloos uit. Kapotte gebitten, oude kleren, die meestal te ruim om hen heen hangen, verweerde gezichten, die waarschijnlijk ouder lijken dan ze zijn. Ik praat met Jan, die ’s nachts in een schuurtje slaapt, en me bezweert dat hij niet wist dat hij schulden had. Dat hij voor hem onverwacht zijn huis is uitgezet. Hij vertelt dat hij na het inloophuis naar de bieb gaat, of op een bankje op het Statenplein gaat zitten en naar mensen kijkt. Hij ziet eruit als een lieve man, maar met een verdwaasde blik in zijn ogen, alsof iedere vraag die ik stel vreemd is.

De eerste vrouw die binnenkomt wil niet met me praten, gaat zelfs ergens anders zitten vanwege mijn aanwezigheid. Twee donkere mannen maken met veel misbaar duidelijk dat ze zeker niet op de foto willen. Een andere man probeert via slinkse weg een plekje achter een computer te bemachtigen terwijl hij heel goed blijkt te weten dat de regels dat niet toestaan. Een jonge kerel roept dat hij terug is van vakantie. “Uit de bajes zeker,” roept iemand terug. “Natuurlijk!” antwoordt hij, en bazuint het vervolgens rond alsof hij er trots op is. Weer iemand anders, die de week daarvoor agressief is geweest, krijgt uitgelegd dat hij een aantal weken niet mag komen. Zijn verontwaardiging is niet te missen. Vermoeiende mensen, vind ik.

Maar als ik Carl interview blijkt hij het anders te zien. ‘We laten ons bij ons werk leiden door Prediker 11:1. “Werp uw boord uit over het water, want na vele dagen zult u het vinden.” We zien geen snelle oogst, maar het werk is niet voor niets. Mensen op straat degenereren. Je normale kader, je normale manier van denken, valt weg. Je komt in een overlevingsmodus. Je pakt wat je pakken kunt. Wij worden bij ons werk getoetst op onze eigen christelijke principes en die maken het verschil. Zo hebben we meegemaakt dat hier iemand drugs dealde. Ik ben met die man apart gaan zitten en zei tegen hem: “We weten allebei wat je doet. Luister, we zijn afhankelijk van giften en van wat de buurt van ons vindt. Wil je dit alsjeblieft niet meer doen?” En hij snapte het en deed het niet meer. Iemand anders stal koeken. Ik liep achter die jongen aan en zei: “Nog even over die koeken.” Hij schrok, en ik zei “Vraag het de volgende keer” en gaf hem nog een paar koeken. Het was de laatste keer dat hij het deed. Je moet mensen als mensen behandelen. Dan weten ze heus wel hoe zij zich moeten gedragen.’

Mensen als mensen behandelen – dat lijkt het centrale punt. Dat, en de liefde van God. Ik ga terug naar de zaal, waar vrijwilliger Peter nog steeds koffie uitdeelt. Ik vraag hem waarom hij bij het inloophuis werkt. Peter kijkt wat ongemakkelijk. ‘Vroeger had ik een hekel aan verslaafden,’ biecht hij op. ‘Mijn vrouw en ik zijn er zelfs voor verhuisd. Toen ging ik naar de Bijbelschool. Ik had eigenlijk ook een hekel aan school, maar God zei dat het moest. Ik ben vrachtwagenchauffeur en als ik in het lokaal zat, zag ik vrachtwagens voorbij gaan naar Parijs of Barcelona. Dat deed zeer. Daarna ben ik hier beland. Een vriend nam me mee. Ik wist dat ik hier moest zijn. God gaf me liefde voor ze. Ik kan verslaafden nu liefhebben met de liefde van God.’

Oké, ik geef het toe: ik heb uit mezelf weinig liefde voor mensen die een potje maken van hun leven (net zoals ik dat zelf overigens zo vaak doe). Maar ik kan ze wel behandelen zoals ik zelf graag behandeld word. En ik kan bidden dat ook ik de liefde van God voor ze krijg. Eigenlijk is het allemaal zo simpel. Je moet het alleen een keertje te zien krijgen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *