Ik pas een week op een labrador, in de wijk Stadswerven: een wijk op een schiereilandje tegen het hart van Dordrecht aan, vroeger vooral gebruikt voor activiteit rondom schepen. Het lijkt erop dat ik deze week een nieuwe therapie ontdek. Ik wist niet dat een hond uitlaten aan het water zo rustgevend kon zijn.
De labrador heet Zoë. Dat is toevallig ook de naam van een hoofdpersoon in mijn nieuwe boek. De hond en mijn hoofdpersoon zijn ongeveer even oud: zeven. De hond is aanhankelijk. Ze kijkt met grote zwarte ogen naar me op alsof ze zo een rol in een tranentrekkende soap zou aankunnen. Ze is dol op spelen, en blijft onvermoeibaar een dik stuk touw brengen waar wij dan allebei aan moeten trekken. Ik mag gelukkig mijn handen gebruiken, maar zij gebruikt haar tanden.
Vier keer per dag maken wij een klein rondje. Zeven is blijkbaar best oud voor een labrador. Zoë heeft er geen behoefte aan om veel te doen. Misschien komt het door de warmte. Ze sjokt naast me en snuffelt uitgebreid de grond, alsof ze een hondencourant leest. Soms lijkt ze aan bloemen te ruiken. Ik vermoed dat ze vooral de urine ruikt die andere honden erop hebben achtergelaten.
Meestal lopen we naar de punt van het eilandje, waar de Prins Clausbrug Stadswerven met de rest van Dordt verbindt. Hier zijn langs restanten van industrie paadjes waar het onkruid welig tiert – en laat zien hoe kleurrijk ook onkruid kan zijn. Musjes vinden er een plek: ze schuilen tussen het groen, of zitten op het pad te pikken aan zonnebloempitten waar de schillen van achtergebleven zijn nadat mensen er enthousiast van gesmikkeld hebben. Zoë en ik lopen zo traag dat het lang duurt voordat de mussen voor ons vluchten. Ook maken we een keertje mee dat ze als een formatie straaljagers laag boven mijn hoofd overvliegen.
Zoë heeft nog steeds geen haast en snuffelt verder. Ik heb ook geen haast en ontdek dat dat best aangenaam is. Ik sta naast Zoë en kijk uit over de Beneden Merwede. Er is een werkdag waarop we zo vroeg zijn dat ik de zon rood achter Papendrecht zie oprijzen. Diezelfde dag zie ik haar even rood boven Zwijndrecht wegzakken in wolkenkussens. Ik snuif de geur op die niet zout kan zijn, maar toch anders is dan boven land. Ik heb tijd om mezelf te laten kalmeren door het geluid van water.
Natuurlijk is er altijd wat te zien op het water. Zwaluwen scheren voorbij; plezierjachten en werkschepen klieven door de golven. De kleine bootjes gaan te snel (of de woorden erop zijn ook te klein) om hun namen te lezen, maar zoals altijd wanneer ik in de buurt van water ben, ben ik alert op de namen van de rivierschepen. Veel namen zijn Latijnse verwijzingen naar geloof, hoop, vertrouwen. Maar ik zie ook een schip dat Goudvis heet. Erg origineel. En erg ontoepasselijk. Een ander schip heet Glissando. Ik vermoed iets vrooms Latijn, maar niks ervan. Wikipedia vertelt me: ‘Glissando is de Italiaanse muziekterm voor het glijden van de ene toon naar de andere op muziekinstrumenten die zich daarvoor lenen zoals: viool, trombone, gitaar, zang.’ Mooi. En alweer niet erg toepasselijk.
Zoë en ik wandelen verder, naar het uiterste puntje van Stadswerven. Hier staan wat bomen aan het water, waar nog meer mussen hun heil zoeken. ’s Avonds bij de laatste wandeling komen we hier niet, want dan zijn er nog weleens ontmoetingen van het soort waar men geen toeschouwer bij wil hebben. We keren terug. Zoë heeft een lege blaas en mijn hoofd is leeg.
Slechts één keer gaat het anders: als Zoë een kat ontdekt tussen het onkruid. Dan kom ik erachter dat mijn therapeut toch erg hard kan blaffen. De kat laat merken dat zij kan sissen. Als ik Zoë meetrek aan haar riem is zij de kat onmiddellijk weer vergeten: ze snuffelt verder. De kat loopt nog een tijdje achter ons aan, eerst sissend en dan klagelijk miauwend, alsof negatieve aandacht beter is dan helemaal geen aandacht. Ik ben bijna verontwaardigd over dat gedoe. Nooit gedacht dat ik me nog eens meer een honden- dan een kattenmens zou voelen.