Van stilte en konijnenholen

Ik ben op vakantie in Zeeland. Samen met de lieve vriendin die me heeft uitgenodigd rijden we door de polders. We staan aan de oevers van de Westerschelde. We dwalen door het bos. De stilte volgt ons overal.

De populieren zijn hoog in Zeeuws-Vlaanderen. Soms lijken het net gigantische armen, die zo verticaal mogelijk worden uitgestrekt naar de hemel. Een populier lijkt nooit alleen te staan. In Zeeuws-Vlaanderen staan ze in regimenten, soms niet standaard in twee rijen, maar zelfs in drie rijen achter elkaar. Zacht ruisen ze, in de wind die er altijd is in Zeeuws-Vlaanderen.

De vriendin en ik staan aan de oever van het verdronken land van Saeftinghe. Ook hier is de wind. De dijken zijn kaal, het land voor ons ook. Tinten vaalgroen en roestbruin wisselen zich af in het bijna te vlakke land, dat zo kwetsbaar bleek voor het water. Aan het einde van de horizon zien we een containerschip. Het lijkt alsof het zich een weg ploegt door het land; de Schelde is onzichtbaar, verborgen in het groen.

Wij waden een tijdje door het verdronken land, totdat we wegzakken in de modder. We lunchen – wat anders dan vis, op zo’n dag? – en daarna wandelen we over een stevige dijk. Mijn vriendin wijst me op puttertjes, die ik alleen ken als titel van het boek van Donna Tartt. Ze vertelt me dat ze ook distelvinken worden genoemd, omdat ze zo gek zijn op de zaden van de distels. Ik kijk intussen naar de zwaluwen, die ik wel herken. Ik heb er nog nooit zo veel gezien, en van zo dichtbij. Ze scheren als gracieuze, zichtbaar en tastbaar geworden briesjes, over de dijk.

De volgende dag wandelen we in een klein, aangelegd bos. Het is nog niet erg oud, en zou niet veel indruk moeten maken, maar het is zo stil dat het eerbiedwaardig lijkt. Ik voel stilte in mijzelf als ik er rondloop. Er zijn bijna geen andere bezoekers op deze zaterdagochtend. De bomen zijn net groot genoeg dat ze over ons heen hun takken naar elkaar toe kunnen buigen. Misschien zoeken ze zo naar elkaar. Misschien willen ze een boog vormen en ons beschermen.

Verderop staat een veld jonge beuken, die tussen hen in de zon doorlaten, in patronen van altijd anders licht, alsof de zon in een speelse bui heen en weer rent. Ik houd intussen stil bij een konijnenhol. Waarom zijn die gaten in de grond zo interessant? Ik weet het niet precies, maar ik geloof dat als ik eindelijk ontdek hoe ik zo klein kan worden dat ik achter de konijnen aan naar binnen kan glippen, ik in een donkere gang een afslag zal vinden naar een vriendelijk verlicht kamertje waar ik het gezelschap zal aantreffen dat ik altijd heb gewenst.

Even, heel even, denk ik dat het me lukt. Waardoor krimp ik totdat ik net groot genoeg ben? Wordt er een toverspreuk over me uitgesproken? Knip ik op de juiste manier in mijn vingers? Wordt me genade geschonken? Ik roep tegen mijn vriendin dat ik zo terug ben, en daar ga ik! Ik ren, ren, ren, het hol in. Dan bedenk ik me dat ik niet moet rennen, maar moet genieten van het uitkomen van mijn wens. ‘Langzaam, Els,’ fluister ik mezelf toe. ‘Langzaam!’

En dus loop ik langzaam. Het zou duister moeten zijn, maar ik kan op de een of andere manier mijn weg vinden zonder dat ik iets zie. Misschien heb ik het gehoor van een konijn gekregen, of de beweeglijkheid van een muis. Ik weet waar ik heen moet gaan door de geur te volgen van de konijnen. Ik struikel niet over een beukennootje dat achteloos is achtergelaten, of een dennentwijgje dat nu zo groot schijnt als een volgroeide tak.

Dan slaat mijn hart over. Ik weet het: hier is de zijgang. Hier is de kamer die ik heb gezocht. Ik houd even stil voordat ik om het hoekje durf te kijken. Daar is het zachte schijnsel dat ik vermoedde. En daar… zie ik mezelf, achteroverleunend in een stoel van mos. Ik heb een boek in mijn handen, maar ik lees niet. Ik droom van de stilte van het bos, en van de wind in de populieren.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *