De meeuwen scheren door de lucht als de wapens die een messenwerper willekeurig weg werpt. Als Zoë ze ziet, rent ze met gespreide armen rondjes om me heen en gilt: ‘Ik kan vliegen!’ Ik hef mijn hoofd naar de zon en glimlach.
We lopen naar de berging, voor mijn fiets. Zoë is een verzinsel van mijn verbeelding (hoewel ik een aai kan geven over haar blonde haar, en ik haar lach in mijn oren duidelijk hoor, ijl als van een kwetterende vogel), maar mijn verbeelding is vreemd genoeg niet in staat een kinderzitje te verzinnen. Zoë zit op de bagagedrager. In mijn straat liggen de stenen nogal ongelijk en achteloos, dus Zoë stottert als ze roept:
‘I-i-ik vind het l-le-le-leuk achterop. Het-t-t is – au!’ (een wat grotere, bottere steen) ‘Het-t-t is leuker dan met de auto!’
‘Mooi zo!’
Rechts en nog eens rechts en we rijden de Noordendijk op, waar asfalt ligt. Plots zoeven we. Naast ons stuiven nog veel snellere auto’s voorbij; Zoë grijpt zich steviger vast. Dan kijk ik of er geen auto’s te dichtbij zijn en gaan we naar links; we racen de dijk af. Zoë juicht en trekt haar handen los. Ik zie het niet, maar ik weet dat ze ze de lucht in gooit. ‘We vliegen!’
‘Houd je vast, Zoë! Anders is het gevaarlijk!’
‘Nee hoor,’ roept ze. ‘Ik zit prima-pal-perfect achterop en jij kijkt uit, hè Els?’
‘Vasthouden, Zoë,’ roep ik, al zijn we allang weer in platte straten.
Het zijn niet de beste straten: smal en vuil, ook op zonnige dagen vol schaduwen en grauwigheid. We komen in de straat waar het Leger des Heils een opvang heeft. Een man met haar dat te lang geen kapper heeft gezien, steekt vlak voor me over. Ik knijp in de remmen – en knijp mijn lippen op elkaar om niet te roepen dat ook als je bij het Leger zit, je kunt uitkijken waar je loopt.
‘Je moet bellen met je fietsbel, Els!’ roept Zoë. ‘Dan let hij op als wij hallo zeggen. Hallo, meneer, hallo! Wij zijn aan het fietsen!’ Maar de man hoort het verzinsel van mijn hoofd niet. Hij sloft verder, met het obligate bruine blik goedkoop bier in zijn hand.
Wat later lopen we in de supermarkt. Ik wil dat Zoë mijn hand vasthoudt, maar mijn verbeelding gaat haar eigen gang. Bij de groenteschappen knielt ze neer bij een stuk gember, waar ze aandachtig naar tuurt. Ik wil zeggen dat ze met haar vingers overal vanaf moet blijven, maar ik vind mezelf onderhand een zeur. En niemand ziet Zoë. Dat scheelt.
Ik dwaal door de winkel. Champignons. Diepvriesspinazie. Brood. Kaasblokjes? Bonbons? Andere dingen die mijn gezonde ik zou willen mijden en ook weer niet?
Opeens glijden Zoë’s vingers in de mijne. ‘Een bonbon is lekker, hè? Zomaar eentje, die precies op je tong past en die je dan lang-lang-allerlangst op je tong laat smelten en waar je de hele dag nog aan denkt.’
Als ik een bonbon eet, denk ik aan de rest van de doos. Maar dat zeg ik niet. Ik leg de doos bonbons terug en loop met Zoë naar de kassa. Ik overweeg om met haar naar een chocolaterie te gaan en ons daar te trakteren op allebei één bonbon. Alleen zijn we dan te lang in de stad en ontdooit mijn diepvriesspinazie.
We gaan terug naar huis. Bij het Leger des Heils zie ik dezelfde man als van de heenweg tegen een muur geleund staan. ‘Goedemorgen,’ roep ik, voordat Zoë dat kan doen.
De man zegt niets terug, maar zijn zwarte ogen worden lichter. Zijn hand zwaait even, als een trage vogel.
Als ik weer bij de berging ben, zie ik dat Zoë niet meer achterop zit. Even die vreselijke schrik: ik heb haar toch niet bij de supermarkt laten staan? Maar nee, ik weet dat Zoë overal is, en tegelijk nergens. Helaas.
Later lig ik op de bank en heb ik er spijt van dat ik die bonbons niet heb gekocht. Het is zo stil in huis. Ik denk aan de woorden van Zoë. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat mijn verbeelding wijzer kan zijn dan ikzelf.
Mooi Els, de verbeelding met Zoe lief meisje en diep in jouw gedachten. Zie het helemaal voor mij. Vertederend weer gegeven.
Dank u wel! Altijd weer fijn om uw reacties te lezen!