Als ik te weinig slaap en te veel doe strompelt mijn lichaam, maar vliegt mijn verbeelding. Laatst liep ik na een wandeling van bijna twintig kilometer het park in. Even dacht ik een vrouw twee kraaien te zien uitlaten.
Natuurlijk was er geen sprake van kraaien aan de lijn – dat zouden kraaien niet toelaten. Er was slechts een vrouw met een hond aan de riem; de kraaien hupten voor haar uit. Ik liep door en mijn hoofd vloog verder. Ik zag een gans zitten in een hoge tak en zelfs dat vond ik raar; alsof ganzen alleen kunnen zwemmen. Het werd hoog tijd om rust te nemen.
Jammer genoeg is slapen momenteel… complex. Bijna iedere nacht word ik bezweet wakker. Ik weet niet of het de leeftijd is of dat ’s nachts mijn verbeelding dreigende vormen aanneemt die vervliegen zodra ik wakker word (ik herinner me geen nachtmerries).
Ook woensdagmorgen begint zo. Vier uur is het, en de slaap is bij me vandaan gevlucht. Dan maar vroeg aan het werk. Om half zes loop ik op straat. Er zijn nog haast geen auto’s; ik hoor alleen vogels. Eentje waarvan ik de naam niet ken, klinkt als een belletje van een hotelgast die aandacht wil bij de balie – in de tijd dat het nog niet bijzonder was om in een hotel te mogen zijn.
Ik loop langs het water; de lucht is er koel en fris. Ik ben niet fris. Ik wandel langs fluitenkruid en raapzaad en snuif diep, hopend dat hun geur van lente en vernieuwing ook mij vernieuwt. Maar als ik verderloop, slof ik nog steeds.
De vogels maken me uiteindelijk wakker. Als ik aan kom lopen, neemt een jonge ekster niet eens de moeite om weg te vliegen. Hij houdt zijn kop scheef en kijkt meewarig. Ik houd mijn hoofd scheef en grijp de kans aan om een ekster van zo dichtbij te bekijken.
Nog geen honderd meter verder zit een aalscholver op een lantaarnpaal. Hij spreidt zijn vleugels als een popster die applaus in ontvangst neemt van zijn grootste fans, of als een ziel die het eindelijk aandurft zich aan de wereld te tonen. Of misschien wil hij zich simpelweg opwarmen aan de zon. Maar de zon is nog onzichtbaar, en de aalscholver kijkt naar het westen, niet naar het oosten.
Nog een vogel vangt mijn aandacht. Een paar lantaarnpalen verder zit een gedistingeerde kraai: hij heeft zilver in zijn vleugel, als een witte golvende lijn op een zwarte sportwagen. Langzaam draait hij zijn kopje naar me toe, nog kritischer dan de ekster. Even denk ik dat hij een betoverde tovenaar is, die erin zal slagen iets tegen mij te zeggen. Dan wendt hij zich af. Ik voel me gewogen en te licht bevonden – of te zwaar om met hem mee te kunnen vliegen.
Ik sla verslagen het laatste stukje dijk in. Hier groeit weer fluitenkruid, nu niet vermengd met raapzaad maar met de hoge loten van uitgezaaide fluweelbomen. Fluweelbomen… Die doen me denken aan een scène uit een boek dat ik heb geschreven. Opeens wordt mijn verbeelding aardser, minder zweverig – ik kan denken aan dingen die ik zelf heb verzonnen in plaats van dingen die zich aan me opdringen.
Net voordat ik de dijk verlaat, laat de zon een rode gloed boven de horizon verschijnen. Het lijkt of er een oven wordt ontstoken. Gelijk denk ik aan een ander zelfgeschreven boek, waar in hoofdstuk één de zon precies zo verschijnt, op de dag dat het leven van de hoofdpersoon voorgoed zal veranderen.
Bijna op het werk: alleen nog een klein industrieel terreintje over, via de Sikkelstraat. Daar zie ik de eend dood op straat liggen. Ik denk – hoop – dat mijn verbeelding iets onschuldigs (een weggegooide doos, wat verfrommelde doeken) een vorm geeft die er niet is. Een dode vogel is een wat al te nadrukkelijk einde van deze blog die tijdens het wandelen in mijn hoofd is opgekomen. Maar het is waar. Met zijn poten omhoog ligt hij daar, vanbuiten schijnbaar volledig ongeschonden, maar toch dood. Mijn verbeelding wordt met een sikkel afgesneden.