Het is vast niemand ontgaan dat het gesneeuwd heeft in Nederland. Toen ik op zondag de kerk uitstapte en het dunne, witte tapijt zag zuchtte ik eens diep. Ik ben in januari, toen het ijzelde, gevallen, en sindsdien loop ik als het glad zou kunnen zijn over straat als iemand die een monster heeft gezien en omzichtig probeert te vluchten voordat het monster ook hem ziet. Ik schuifel naar huis, maar als ik daar vanachter het raam de sneeuwlaag dikker zie worden, vind ik mezelf een zeur. Ik maak nieuwe plannen.
Op een dikke sneeuwlaag kun je veilig lopen, houd ik mezelf voor. Ik kan ook niet helemaal ontkennen dat ik eigenlijk best heel veel trek heb in iets lekkers. Al lange tijd kom ik niet meer in supermarkten voor snoep, maar deze ene keer wil ik best een uitzondering maken. Even twijfel ik nog, maar de vlokken die zo zachtjes en gestaag neerdwarrelen doen me denken aan romantische films en verhalen die goed aflopen. Ik ga naar buiten.
Voorbij de deur van mijn portiek glooit de stoep licht naar beneden. Uitkijken dus, denkt mijn bange zelf. Maar ik kijk ook naar dat dikker wordende witte tapijt. Ik ben de eerste die dit landschap betreed. Ik ben een avonturier! Nou ja, in mijn fantasie.
Voorzichtig loop ik verder. De avonturier bedenkt zich dat de avonturier er wel aan had kunnen denken om haar wandelschoenen met stevig profiel aan te trekken, in plaats van de dunne schoenen die ze draagt. Kuch. Daar moet ik maar even niet aan denken. In plaats daarvan bekijk ik de egaal grijze lucht, die dreigend zou zijn als de vlokken niet als intens lichte confetti naar beneden kwam huppelen. Ik denk weer aan mooie films en verhalen. In sneeuw gaat nooit iets fout.
Ik loop door de wijk, heel erg op mijn gemak. Dan moet ik een weg over, waar auto’s gladde sporen hebben getrokken. De avonturier in mij gaat even slapen en ik schuifel heel voorzichtig over het asfalt. Ik loop langs een fietspad en zie iets verderop een fietser bijna onderuit gaan. De avonturier in mij gaat even met vakantie als ik mij bedenkt dat ik zo de dijk af moet.
Ik haal maar weer eens diep adem en zet me schrap. Stapje voor stapje daal ik af, totdat ik beneden sta en mezelf vertel dat ik me niet zo druk moet maken. Ik ben nu in het oude centrum van Dordrecht. Er hebben hier meer mensen gelopen. Ik zie voetstappen in de sneeuw in verschillende tinten. De sporen van de mensen die hier het langst geleden waren, zijn al bijna uitgewi(s)t. Andere staan nog helder in de sneeuw, alsof de sneeuw geslagen is en een blauwe plek heeft.
Ik loop door smalle straatjes en denk steeds: ‘Dit zou ik moeten fotograferen.’ Maar ik heb me voorgenomen mijn telefoon minder te gebruiken; ik vertel mezelf dat ik ook met mijn ogen kan kijken. Hoe liefelijk is alles. Terwijl ik dat denk, vertelt een nogal kritisch aspectje van mijn hoofd me dat alles lieflijk lijkt als je wind mee hebt, maar dat ik ook nog terug zal moeten, dat het waait, en dat de wind mijn gezicht dan open zal snijden. Ik negeer het agressieve aspectje.
Zal ik de supermarkt echt ingaan? Nu ik aan het wandelen ben heb ik eigenlijk nauwelijks nog trek. Maar ik ga toch, en houd me vervolgens in. Wat kaas, wat gevulde paprika, en vooruit: wat chocolade.
Ik keer om. Ik ga naar huis via een hofje dat zo mooi is dat ik er in ieder seizoen stil van word. Dan kom ik uit op de Voorstraat. En daar lacht de wind cynisch om mijn ideeën van lieflijkheid. De wind laat mijn handen en mijn wangen en mijn tenen en mijn neus voelen hoe koud het is. Op raadselachtige wijze houden de sneeuwvlokken op met dwarrelen. In plaats daarvan doen ze nu alsof ze sledehonden zijn die als een razende op weg zijn naar een verre bestemming. Gelukkig is mijn huis niet ver, bedenk ik – bibberend.
Ik keer terug bij de portiekdeur waar mijn reis begon. Ik zie nog net de sporen van mijn eerste voetstappen.