De wind kruipt in de kraag van mijn jas. ‘Eigenlijk ben ik er niet,’ wordt er gefluisterd ik vanuit mijn nek. ‘Heel soms is de wereld mooi zonder dat ik iets doe, hè?’ Ik kijk om mij heen. De wind heeft gelijk.
Het is maandagavond, een uur of acht, en ik ben onderweg naar huis. Het miezert een beetje, het is donker, het is herfst. Zou die beschrijving niet een depressief plaatje moeten oproepen? Ik vind van niet. De straten glanzen van het uiterst fijne water dat over het asfalt en de stenen van de stoep drupt. Het licht van de lantaarnpalen lijkt zachter dan anders. Ik zie in het schijnsel de verkleurende bladeren van de bomen. Omdat het licht naar beneden valt lijkt het of de toppen van de bomen kaal zijn, maar ze zijn slechts verborgen.
‘Je hoeft inderdaad helemaal niets te doen,’ fluister ik. ‘Het is perfect.’
De wind zegt even niets. Ik geloof dat de wind heel zachtjes snuift. Als de wind dat harder zou doen, zouden de bladeren van de takken vallen.
‘Het is geen commentaar op jou,’ fluister ik.
‘Waarom fluister je?’ fluistert de wind.
‘Jij begon,’ fluister ik terug. Dan word ik afgeleid omdat een van de bladeren aan mijn voeten opspringt – of zo lijkt het: het blijkt een padje te zijn. ‘Tot een volgende keer,’ roep ik hem na.
‘Je hoeft ook niet te roepen,’ zegt de wind zacht.
Ik zucht en loop door. Bij de schouwburg sta ik even stil onder de grote bomen. De regen is zo mild dat de stoep hier nog droog is. Een van de bomen is een taxus. In de tijden dat ik het liefst wilde ontkennen dat ik leef, dacht ik als ik langs een taxus liep vaak aan het feit dat die “besjes” (het schijnen geen besjes te zijn) dodelijk kunnen zijn. ‘Ik ben niet depressief,’ zeg ik enthousiast. ‘Echt helemaal niet.’
De wind zegt niets.
‘En misschien word ik het ook nooit meer. Dat kan. Dat het gewoon voorgoed over is.’
De wind kriebelt in mijn nek.
‘Hou op,’ sis ik.
De wind doet het nog een keer.
Ik negeer de wind en kijk om mij heen, naar de zachte regen, naar de duisternis. Ik kijk ook naar de poort naar het Merwesteinpark. Het park is gesloten, en sowieso zou een mens daar niet in het donker onder de bomen moeten gaan dwalen. Maar toch…
‘Wij kunnen overal dwalen,’ fluistert de wind.
‘Waarom fluister je nou eigenlijk?’ fluister ik terug.
‘Omdat je beter kunt voelen als je minder hard praat.’
Ik denk aan al die mensen die schreeuwen, juist omdat ze zoveel voelen, woede en onrecht en onmacht, maar ik heb geen zin om het daar met de wind over te hebben. Ik wil het er niet eens met mezelf over hebben.
‘Jij praat zelf vaak heel hard,’ zeg ik – iets harder. ‘Jij stormt en huilt en raast.’
‘Jij toch ook? Maar ik laat het ten minste aan anderen zien.’
‘Ik laat het ook steeds meer aan anderen zien,’ zeg ik.
‘Mensen vinden het mooi als ik storm en huil en raas,’ vindt de wind.
Ik vraag me af of mensen het mooi vinden als ik storm en huil en raas. Waarschijnlijk niet. En toch vraag ik me af of het feit dat ik storm en huil en raas tegen anderen, ervoor zorgt dat ik me beter voel.
‘Zullen we dan maar?’ zegt de wind. ‘Ik neem je mee naar zee, en dan stormen we ergens waar we alle ruimte hebben.’
Ik kijk om me heen. De miezerregen is als druppels zilver in het licht van de lantaarnpalen, de bladeren zijn van goud. Ik voel in mij ook zilver en goud – het zilver en goud van rust die ik diep in me door wil laten dringen, die ik me eigen wil maken, die ik vast aan me wil klinken, zodat de rust nooit meer ver bij mij vandaan kan waaien, buiten mijn bereik.
‘Laten we gewoon naar huis toe gaan,’ zeg ik. ‘Dat lijkt me beter.’
‘Oké,’ zegt de wind, en de wind kriebelt nog even aan mijn nek. Ik zeg er niets meer van. Ik loop naar huis, alleen, heel rustig.
Mooi Els en heel gevoelig. Zelfs ik voelde het kriebelen in mijn nek.