Het mos onder mijn voeten voelt als een tapijt dat in de vriezer heeft gelegen. Boven mij verschijnen de eerste sterren. Ze zijn zo helder dat ze lijken op barsten in het glas van de hemel. Misschien komen die barsten door de koude.
Ik dwaal in het duister, maar ik ben niet bang. Niet echt. Ik weet waar ik ben. Ongeveer. En in bossen voel ik mij altijd best veilig. Aan beide zijden van het smalle pad waarop ik loop groeien elzen, smal en rank en nog een beetje groen, zo aan het eind van de herfst. De sterren zijn zo helder dat ik niet helemaal in het duister loop. Soms lijkt het ook dat er heel zachte handen mijn handen grijpen en mij verder leiden. Soms denk ik zelfs dat ik stemmen hoor fluisteren, over mensen die op mij wachten. Dat vind ik wel een beetje spannend.
Ik vind het ook spannend dat ik op blote voeten loop. Waarom heb ik dat gedaan? Even sta ik stil. Ik voel de koude aan mijn tenen kriebelen. Ik voel haar ook in mijn longen dringen, bijna pijnlijk. Ik voel de handen niet meer die mij leidden. Ik tuur tussen de stammen van de elzenbomen, maar dat heeft geen zin. Het is te donker om te zien wat er verderop in het bos groeit. Ik weet alleen dat het bos groot is, want nergens zie ik lichtjes. Ik hoor ook geen geluid van een autoweg, ergens in de buurt. Ik hoor alleen geritsel, en soms gepiep, en even de ernstige roep van een uil, die het duister gedag zegt bij diens komst in de wereld. Ik denk dat het misschien mistig zal worden zo tussen de bomen. Misschien verdwaal ik straks. De lucht in mijn longen wordt pijnlijker.
De handen – wat ik denk dat handen zijn – pakken me weer vast. Ik denk aan dwaallichtjes en aan valse leiders, maar de handen omvatten de mijne met iets meer kracht. Ik voel dat ze warm zijn, dat ze vertrouwen wekken. Ik wil vertrouwen, al vind ik het toch een beetje lastig, merk ik.
We dwalen verder. De lucht wordt kouder; ik kuch en dat doet pijn. Mijn voeten doen ook pijn. Het mos is weg. Ik voel nu grind onder mijn zolen. Soms zijn er keitjes waarvan ik zeker weet dat ze in de vriezer hebben gelegen. Omdat het steeds donkerder wordt, kan ik ze niet ontwijken.
Maar dan is het niet meer donker. Er is een gloed in de hemel, glanzend en een beetje warm. De sterren verbleken iets, maar ik zie er nog steeds heel veel. Dan hoor ik geroezemoes. Er zijn mensen – of in ieder geval zijn er stemmen. Zijn ze van mensen of zijn ze van de gestaltes die mij leiden?
Het zijn mensen. Maar ik kan nauwelijks op mensen letten. De elzen gaan opzij. Er is geen bos meer. Ik zie de maan opkomen, vol, groot en zo glanzend dat ik bijna lach, of naar adem hap vanwege haar schoonheid. In haar licht zie ik een heuvel, met één grote kale boom. Op de heuvel, bij de boom, staan mensen. Ik zie hun silhouetten tegen de maan, die langzaam hoger rijst. De mensen lachen, hoor ik. Sommigen schudden elkaar de hand.
Ik ben alleen: wie mij ook geleid hebben door het duister, ze zijn er niet meer. Ik kijk naar de mensen en ik vind het spannend om naar hen toe te gaan. Ik niet zo van tussen vreemden zijn. Maar heel licht in mijn rug voel ik een duwtje, alsof de onzichtbare handen mij weer leiden. Omkijken doe ik niet. Ik weet dat het beter is om dat niet te doen. Ik kan beter vertrouwen hebben. Ik zet een stap naar voren. Ik wil niet meer bang zijn.
En dan knipper ik met mijn ogen. De maan is weg. De zon slaat me, met al haar stralen, vol in mijn gezicht. Om mij heen zie ik bruine geblakerde velden. Het is weer de zinderende zomer van 2018. De herfstmaan die ik heb gezien bestaat niet – nog niet. Misschien was het allemaal een droom. Of misschien was het een verwachting van wat komen gaat.