Maandagmorgen. Mijn ogen willen nog niet echt open als ik naar het werk loop. Dan hoor ik een stem: ‘Pak je notitieblokje maar. Jij wilt mij natuurlijk interviewen.’ Ik duw mijn oogleden omhoog. Links voor me staat een brandnetel. Hij wuift wat heen en weer, terwijl het niet waait.
Ik kijk in mijn tas, hoewel ik heel goed weet dat daar geen notieblok in zit. ‘Sorry,’ zeg ik, ‘ik heb niets bij me. En ik moet gaan werken. Als ik niet opschiet –’
‘Ik heb zinnige dingen te zeggen. Heel zinnige. Je onthoudt ze vast ook zonder dat je het opschrijft. Was het lastig om zo vaak langs mij heen te lopen zonder te vragen of je met mij mocht praten?’
‘Eh…’ zeg ik.
‘Wij brandnetels hebben een onverdiende reputatie. Mensen houden niet zo van ons omdat wij prikken. Maar we moeten wel. Iedereen wil altijd horen wat wij te zeggen hebben. Ze zouden ons vertrappen als wij geen netels hadden.’
‘Ik wist niet dat jullie wat te zeggen hadden,’ mompel ik.
De brandnetel lijkt mij niet te horen. ‘Soms wenste ik dat ik kon lopen. Dan zou ik dat onkruid hier binnen de perken kunnen houden. Zie je die paardenbloemen? Die fokken maar door, alsof het… het…’
‘Paarden zijn?’
De brandnetel snuift. ‘Was het maar waar. Paarden krijgen volgens mij maar één veulen per jaar. En paarden weten dat ze van ons af moeten blijven. Paardenbloemen hebben geen enkel respect voor ons. Die zijn walgelijk geel en zaaien zich uit waar ze maar kunnen. Ordinair, zonder enkel fatsoen. Ze snappen niet dat dit onze grond is.’
Ik denk terug aan de tijd dat ik een tiener was en ik samen met een vriendin de vraag kreeg om voor honderd gulden een tuin vol brandnetels te rooien. Het leek snel verdiend geld, maar dat was voordat ik wist hoe diep de wortels van brandnetels reiken. ‘Volgens mij zaaien brandnetels zich ook uit waar ze maar kunnen. En ze zijn erg… eh… vasthoudend.’
De brandnetel wuift niet meer. Hij lijkt groter te worden, maar misschien komt dat doordat ik nog niet zo wakker ben. ‘Waar liggen jou sympathieën precies?’ vraagt hij.
Ik kijk weg, naar de paardenbloemen en de populieren. Ik tuur naar kauwen en eksters, die onrustig rondfladderen. ‘Ik moet echt hoognodig gaan werken,’ zeg ik.
De brandnetel zegt niets, maar het lukt me niet om verder te lopen.
‘Fluitenkruid is ook irritant,’ zegt de brandnetel uiteindelijk. ‘Binnen een paar weken is het groot. Kolossaal, zou ik bijna zeggen. En dan die belachelijke witte bloemen die ze hebben, die maar wat heen en weer wuiven. Fluitenkruid verstikt alles – alles. Ik stel voor dat je dat heel goed onthoudt. De wereld moet het weten. Schrijf het op! Maak er een film over!’
Onwillekeurig stel ik me voor dat ik doe wat de brandnetel zegt. Een film, “Het gevaar van het Fluitenkruid”, die op Facebook opschudding veroorzaakt en voor- en tegenstanders krijgt. Vragen in de Tweede Kamer over discriminatie. Ik haal diep adem. ‘Ik denk dat sommige planten een dergelijke film over brandnetels zouden willen maken. Jullie nemen ook zoveel mogelijk plaats in. En jullie wortels gaan héél diep. Als je ze weg probeert te –’
‘Weg?’ schreeuwt de brandnetel. ‘Waarom zou je ons weg willen halen?’
‘Waarom zou je paardenbloemen weg willen halen?’ vraag ik. ‘Waarom zou je fluitenkruid willen uitroeien?’
‘Omdat wij beter zijn! Omdat ze ons in de weg zitten! En zei jij nou net dat dat jij ons hebt geprobeerd weg te halen? Florabeul! Moordenaar!’
Ik begrijp dat de brandnetel en ik het wel nooit eens zullen worden. Ik loop verder, op weg naar mijn werk.
‘En je hoeft me ook nooit meer te interviewen!’ roept de brandnetel me na. ‘Jij kán niet eens interviewen. Paardenbloem-lover! Fluitenkruid-loser! Onkruid ben je. Onkruid!’
Ik realiseer me dat ik inmiddels helemaal wakker ben.