Weekend. Er staat een vogelverschrikker in huis. Of een monster. Ik weet in ieder geval zeker dat de wind er is. Ik had dat stomme raampje niet open moeten laten.
‘Goedemorgen,’ zingt de wind.
Ik zucht.
‘Je bent blij met het begin van de lente, hè? Blij, blij, blij!’
Ik zucht opnieuw, en stel me voor dat ik poolwind uitblaas. ‘Ik was er blij mee. Toen de zon scheen. Het regent vandaag.’
‘Regen is goed! Regen is heel goed!’ De wind doet een dansje door mijn huis. Ik vrees dat de wind is begonnen met een nieuwe strategie: de wind doet zijn best om zichtbaar te zijn. Er zweeft een omgekeerde bloempot rond (met barst) die het hoofd moet voorstellen. Een vuilnisbak is de torso. De benen zijn stengels van dode bloemen die de wind kundig in de juiste positie blaast. Het geheel stinkt zo erg dat ik het geen lezer zal aandoen om het te beschrijven.
‘Ga lekker naar buiten,’ stel ik voor.
‘Wat een goed idee!’ Door iets in de stem van de wind (bruisende tocht door de barst in de pot, of een huivering door het GFT-afval) weet ik al dat het géén goed idee was om deze suggestie te doen.
Het volgende moment ben ik buiten en drukt de bloempot mijn neus in een sneeuwklokje. ‘Kijk!’ roept de wind. ‘Ruik!’
‘Een sneeuwklokje geurt helemaal niet!’
‘Je moet met je hart ruiken. Met je hart!’ De wind drukt me dieper in de natte grond tussen de sneeuwklokjes. De gebarsten pot maakt schrammen in mijn achterhoofd.
‘Adem!’ hijg ik. ‘Ik wil ademen!’
De wind sleurt me mee. We wandelen deze keer gewoon over straat. Misschien denkt de wind dat “in vermomming” de wind voor een mens kan doorgaan. De enige reden dat de wind niet opvalt is dat het zo guur is dat er geen mensen op straat zijn. Regendruppels worden als kogels mijn gezicht in geschoten.
Ik ruik eens goed – ik twijfel of het de wind is met de GFT-afval benen. Maar helaas. ‘Je moet de volgende keer uitkijken waar hondenpoep ligt,’ mopper ik.
‘Onderdeel van de natuur!’ roept de wind. ‘Alles is met elkaar verbonden! Geweldig toch? Geweldig!’
Ik geloof niet dat de wind het nodig vindt dat ik antwoord geef. De wind heeft zelf antwoorden. Regenkogels schieten in mijn nek en mijn trui (de wind vond het niet nodig dat ik een jas aandeed). ‘Wat ga je nog meer met me uithalen?’ bibber ik.
‘Uithalen?’ roept de wind. ‘Uithalen?’ De vuilnisbaktorso schiet op me af. De wind heeft geen handen, maar ik denk dat de wind me omhelst. En dan vliegen we door de lucht. De wind kan het niet laten. We landen in het water, tussen de dobberende meeuwen, die krijsend ruimte voor ons maken.
‘Alles is zeker weer verbonden?’ schreeuw ik, voordat ik het zo koud krijg dat ik alleen nog kan bibberen. En dan wordt het nog erger, want ik zink. De wind zou misschien zeggen dat ik zo van die nare geur van de sneeuwklokjes kan afkomen, maar de wind praat niet meer. De wind heeft het te druk met ervoor zorgen dat een vis (geen idee welke soort – het water is te troebel) langs mijn wang strijkt, als een koudbloedige liefkozing.
Ik gil – maar gillen onder water is niet slim. Ik sla met mijn voeten en race naar het oppervlakte van het water. ‘Het interesseert me niets meer dat alles verbonden is,’ wil ik krijsen, maar ik kuch, ik spuug water uit en ik kuch nog meer.
Gelukkig lig ik in het water voor mijn huis – ik vind een trap om het Wantij uit te komen en ik spetter-sijpel naar huis. De wind heeft me ook geen kans gegeven om een sleutel mee te nemen, maar er is één zachte windvlaag, waar ik nog net ‘Alles is verbonden’ in hoor, en dan sta ik binnen. Ik staar naar de regendruppels tegen het raam. Ik glimlach naar ze. Ze kunnen me niet meer raken. Tijd voor een douche. Tijd voor rust.
Op maandagmorgen word ik behaaglijk wakker. Mijn bed is warm, ik ben warm. En dan hoor ik de slagregen die tegen de ramen slaat. ‘Goedemorgen,’ zingt de wind.
Ja, prachtig angst verhaal weer met de wind. Alles is verbonden en dat is zo.