De laatste dagen slaap ik onrustig en word ik vroeg wakker. Zo ook vandaag. Ik scroll door mijn apps en lees dat de eerste westerstorm van het jaar bezig is. Daar hoor ik vanuit mijn bed weinig van. Ook als ik opsta en het gordijn open, zie ik de wind slechts mild de haagbeuken voor de deur lastigvallen. Jammer. Ik houd er wel van om tegen de wind in te moeten lopen.
Eten, aankleden, alvast mijn Japans oefenen. Dan naar buiten. Nog steeds denk ik dat het wel meevalt met de storm. Er zijn smalle rafelige wolken in de westelijke hemel, maar al snel zie ik de maan erboven uitsteken, nog bijna vol. Het is een mooi, sfeervol plaatje. Het lijkt niet op een storm.
Ik loop wat verder en zie een indrukwekkend grote tak midden op een fietspad liggen. Tja, in de nacht heeft het blijkbaar wel gestormd. Ik steek de Oranjesingel over, waar de verkeerslichten nog slaperig oranje knipperen, en dan… stormt het. De wind huilt en jankt, zoemt en blaast, trekt aan takken en aan mijn zenuwen. Ik kijk omhoog naar de toppen van zwiepende bomen en voel de angst dat ze ieder moment om kunnen vallen.
De weg naar het werk is grotendeels rechtdoor, alsmaar naar het oosten. De wind blaast me in de rug, zo hard dat het lijkt alsof de wind me omver wil blazen. Ik denk eraan hoe graag ik spreekwoordelijk de wind in de rug wil hebben, hoe graag ik wil dat dingen gemakkelijker zijn. Ik vraag me af of het echt gemakkelijk is als iemand je voortdurend in de juiste richting duwt. Het is eigenlijk nogal vermoeiend. Mijn rechterhand, die ik gewoon wil laten hangen langs mijn lichaam, waait als vanzelf naar voren.
Ik moet niet te veel klagen. Ik heb de wind in de rug, maar de meeste fietsers gaan de andere kant uit. Ik zie een vrouw bijna omwaaien. Wat later geeft ze het op om te fietsen: ze stapt af en loopt verder. Een andere vrouw probeert staand op de pedalen verder te komen. Ze gaat niet erg snel.
Ik kom bij de rotonde waar ik moet afslaan. Er staat een grote spar, nog gehuld in dikke slingers van kerstlichtjes. De wind trekt aan haar, en het lijkt alsof de spar een dansende dame is, die haar rokken een beetje optilt. Ik sla af naar het zuiden. De wind slaat nu van de zijkant op me in, met nieuwe kracht. Ik slinger. Maar door hoe ik nu loop kan ik beter de maan zien, die zich heeft losgemaakt van de rafels en schittert in een bijna wolkenloze hemel. Dan loop ik onder een spoorviaduct door. De wind wordt gek. Ik hoor gefluit en geblaas en ik moet nog meer moeite doen om overeind te blijven.
Gelukkig sla ik snel weer af, het laatste stukje Noordendijk op. Even houdt de wind zich in, teleurgesteld lijkt het. Het begint te regenen. Maar op het allerlaatste stuk, bij de walnotenbomen, trekt de wind weer aan. Ik zie bij een van de eerste walnotenbomen een tak loshangen. Hij hangt nog wel tussen andere takken, maar is niet meer verbonden met de boom. Even is er in mijn hoofd de te levendige voorstelling dat de tak loskomt en op mij valt. Ik loop haastig verder, struikel over een tak die al gevallen is en val zelf ook bijna.
Nog meer wind. Ik geloof dat ik ieder moment weggeblazen kan worden, en de bomen ook. Bij een van de bomen is het metalen net dat om de boom heen stond losgekomen, alsof de boom die van zich heeft afgeschud en ieder moment het pad op kan stappen. Er ligt al een tak, zo groot dat ik besluit dat ik hem beter weg kan halen voordat een fietser ertegenaan rijdt. Ik sleur de tak een stukje opzij, maar hij springt uit mijn handen en holt de dijk af. ‘Laat me met rust,’ lijkt hij te zeggen. Ik wil niet anders. Ik laat me zo snel mogelijk naar het werk waaien. Daar vraag ik me af hoe hard de wind zal zijn als ik naar huis ga.
Wat mooi weer met de wind in de rug. Geweldig verwoord Els.