Een augustusmorgen in Nederland. Het fietspad is nog nat van alle regen van de afgelopen nacht. Niemand rijdt er. Over de dijk lopen geen mensen met honden. Het is zo stil dat ik me afvraag of ik een uur te vroeg ben opgestaan. Er zijn alleen vogels. Op een verkeersbord zitten twee natte kraaien depressief voor zich uit te staren.
Zoë is er wel. Soms huppelt ze, soms slentert ze. Dan pakt ze mijn hand en hangt eraan. ‘Ik ben zo moe,’ zucht ze.
Ik ben ook moe. Drie nachten heb ik inmiddels half wakend doorgebracht, vanwege dat boek waarin Zoë een hoofdrol speelt. De eerste nacht dacht ik dat er met een bepaald stuk iets helemaal mis was. Daardoor zat ik om middernacht nog achter mijn pc – waar ik vaststelde dat ik me had aangesteld. Het stuk was veel beter dan ik dacht.
De dag erna concludeerde ik dat mijn boek af is. De afgelopen maand schrapte ik bijna twintig procent van de tekst. Ik heb nu nog 70.026 woorden over. Eigenlijk kan ik niet uitstaan dat ik niet onder die 70.000-woorden-grens zit. Niettemin zou ik blij moeten zijn dat ik klaar ben. Alleen denk ik nu aan uitgeverijen en alle manieren waarop ze mijn manuscript kunnen afwijzen. ’s Nachts zie ik toekomsten waarin ik geen schrijver ben. Ik heb geen idee wat ik dan ga doen.
We komen bij het viaduct en lopen onder de rondweg door. Daar zoemt net als altijd wel verkeer. Zoë laat mijn hand los, hinkelt over de tegels, zucht dan weer. Ik snap dat zij ook moe is. De afgelopen maand heeft ze steeds opnieuw dezelfde avonturen beleefd. Ze heeft gehinkeld met Sophie op de dag dat dat meisje verdween, ze is bang geweest in haar eigen huis omdat ze niet meer begreep wat er allemaal gebeurde. Mr Prince heeft haar in de tuin steeds opnieuw vragen gesteld waarop ze geen antwoord had. Arm kind.
En arme ik. Een directe collega komt vandaag voor het eerst weer werken na vier weken. Een andere directe collega zie ik voor het laatst voordat zij op vakantie gaat. Zij hecht aan afscheid nemen. Als dat allemaal niet aan de orde was, zou ik in mijn bed zijn gebleven. Denk ik. Als het me gelukt was mijn verantwoordelijkheidsgevoel compleet uit te schakelen.
We draaien over de rotonde en lopen onder het treinviaduct door. Op het fietspad is het nog steeds stil. De enige die er gebruik van maken zijn naaktslakken. Zij genieten natuurlijk van de natte, grauwe morgen. Zoë hurkt (zoals alleen kinderen dat kunnen; zonder dat het moeite kost) en bestudeert ze. Als ze er een vinger naar uitsteekt roep ik: ‘Nee, nee. Afblijven.’ Dat pientere meisje dat veel te veel ziet, is soms gewoon een kind.
Verder maar weer. We komen langs de oude schuur, overwoekerd met bruidssluier, waar een vlierbessenstruik staat. Vorig jaar augustus zag ik daar een kat zitten en verscheen plots de eerste scène van het verhaal dat nu af is. Welke andere dimensie ging daar op een kiertje open?
Vandaag is er geen kat. Er zit een piepjonge ekster bij de schuur, nat, zijn veertjes in de war, alsof hij te vroeg uit het nest is gevallen. Zoë zegt hem gedag. De ekster maakt een minuscuul hupje, maar besluit niet weg te vliegen.
Wij slenteren verder.
‘Ik wil niet werken,’ simpt Zoë. ‘Ik wil naar papa en mama.’
‘Dat snap ik.’ Ik lach een beetje, maar het klinkt alsof ik verkouden aan het worden ben. Ik wil ook wel naar de ouders van Zoë. Plaatsnemen in de grote salon van Northend Abbey, kijken naar het enorme schilderij van Florence Fontaine die in haar avondjurk al meer dan een eeuw de salon domineert, een kopje thee drinken en wegdutten. Ik ben alleen bang dat Zoë plekken weet in Northend Abbey die ik niet ken en ook nooit zal vinden. Dat als ik haar nu laat gaan, ik haar nooit terugvind.
Maar ze vraagt mijn toestemming niet. Zoë is al weg. Wat verderop zie ik een lieve collega zwaaien, die soms me tegemoet loopt om even bij te kletsen. De werkdag begint bijna.
Prachtig weer, Zoe is een meisje zoals jij Els vroeger was. Altijd iets ontdekken! Herinnerringen van vroeger. Mooi Els