Zonnedroom

De wind en ik kijken naar de lucht. De zon is slaperig, stellen wij vast; ze doet in september niet erg haar best meer om door de sluiers van wolken te sluipen. Misschien heeft ze behoefte aan privacy.

De wind is niet onder de indruk. ‘Klimmen we naar haar toe?’ vraagt de wind.

Ik probeer de wind aan te kijken – ik heb al eens eerder uitgelegd dat dat best moeilijk is. ‘Naar haar toe?’ vraag ik.

De wind blaast wat achteloos. Aan de linkerzijde van de zon rijzen wolkenpartijen op, als bergen, of als handen die zich uitstrekken naar de zon.

‘Best een klim,’ mompel ik. Het is bijna avond; ik heb gewerkt; ik ben moe.

‘Vlak bij de zon zijn dromen zichtbaarder.’ De wind klinkt opnieuw achteloos. Maar de wind houdt mij niet voor de gek; de wind probeert me nieuwsgierig te maken.

‘Hoe bedoel je?’ vraag ik – tegen mijn gezonde verstand in.

‘Ach,’ zegt de wind. De wind blaast wat – her en der waaien verdwaalde herfstblaadjes op.

‘Hou op,’ zeg ik.

‘Je bedoelt dat ik je niets hoef te vertellen?’ vraagt de wind. ‘Echt?’ De achteloosheid van de wind begint irritant te worden.

‘Wat voor dromen?’ vraag ik.

De wind waait weer en de herfstblaadjes ritselen.

Ik tuur omhoog naar de wolken, die groter en donkerder worden. Ze zakken iets, maar zijn nog steeds verder boven de huizen. Ik kan er niet bij.

‘Waarom denk jij altijd dat je alles zelf moet doen?’ De wind geeft me een zetje. De herfstbladeren ritselen er niet van, maar ik waai de lucht in. Ik kan net het onderste stukje van een wolk grijpen.

Daarna is de klim pittig: ik moet mezelf omhoog trekken aan de punt van de wolk. Ook daarna moet ik me stevig vasthouden: de wolken zijn steil en glad.

De wind waait om me heen en blaast mijn zweet weg. Als ik op een vlak stuk kom en even uithijg, komt de wind naast me liggen. ‘Knap hoor,’ zegt de wind. De wind klinkt nog steeds achteloos.

‘Wat?’ hijg ik.

‘Wie zei dat je dit stuk wel alleen moest doen?’ vraagt de wind.

Ik leun achterover in de wolk en negeer de wind. Nu we wat hoger zijn, lijkt de zon meer kracht te krijgen. Ik sluit mijn ogen en terwijl ik wakker blijf droom ik. Ik zie een huis, een huis van wolken, of misschien zelfs een kasteel van wolken. De muren zijn hoog en wit, het wit van wolken in het laatste restje zonlicht voordat de avond komt. Het huis ziet er statig uit, te statig voor mij. Door het koele wit lijkt het ook niet erg verwelkomend. Toch heb ik het idee dat het huis van mij is.

Haastig sta ik weer op. Ik weet niet of ik verder moet klimmen. Ik weet niet of ik dan bij het huis kom waarvan ik niet weet of ik er wil zijn. Ik kijk wat me heen. De wolken worden lichter en glooiender. Ik wil de wind vragen wat wijs is om te doen, maar ik vind het niet leuk om dingen te moeten vragen.

De wind waait, heel zachtjes, niet achteloos, maar ook niet nadrukkelijk. De wind lijkt te wachten, heel geduldig, en de wind lijkt me te vertellen dat de wind te vertrouwen is.

‘Wat voor huis was dat?’ mompel ik. Ik kijk de wind niet aan – zoals ik al zei: de wind aankijken is ingewikkeld.

‘Een huis waar je thuis zult zijn,’ fluistert de wind.

Opeens voel ik tranen in mijn hart. Ik weet niet waarom. Ik weet niet of ik thuis wil zijn. Thuis zijn betekent bij mensen zijn, en ik snap mensen vaak niet, of wat ze zeggen of doen raakt me te veel.

De wind waait dichterbij. Het is bijna alsof de wind me een kus geeft, of een arm om me heen legt. Alsof de wind voordoet hoe het kan voelen om thuis te zijn. Ik sta heel stil en voel. Ik weet niet of ik zelf iemand anders een kus wil geven of wil omhelzen.

De wind zwijgt, maar de wind gaat niet weg.

Ik kijk omhoog en vraag me af of ik verder zal klimmen, naar huis.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *